Wanneer iemand in meerdere landen binnen de Europese Unie werkzaamheden verricht, moet worden vastgesteld waar sociale verzekeringspremies verschuldigd zijn. In tegenstelling tot de verschuldigdheid van belastingen, kan men namelijk niet in meerdere landen tegelijkertijd sociaal verzekerd zijn. De hoofdregel van de Europese Verordening stelt dat indien iemand in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, de wetgeving van de lidstaat waar hij woont van toepassing is, indien hij op dit grondgebied ‘een substantieel gedeelte’ van zijn werkzaamheden verricht. In de praktijk wordt ‘een substantieel gedeelte’ van zijn werkzaamheden uitgelegd als 25%. D.w.z. indien in het kader van een algemene beoordeling blijkt dat ten minste 25% van de arbeidstijd van een werknemer in de lidstaat van de woonplaats wordt besteed en/of ten minste 25% van zijn loon in de lidstaat van de woonplaats wordt verdiend, dan geldt dit als een indicatie dat een substantieel gedeelte van alle werkzaamheden van de werknemer in die lidstaat wordt verricht. De werknemer is dan sociaal verzekerd zijn in het woonland.
Onlangs is een procedure voor Rechtbank Noord-Nederland een casus aan de orde geweest hoe strikt dit 25%-criterium beoordeeld moet worden. Het gaat hier om een man die het hele jaar 2015 in Nederland woont en het hele jaar in loondienst werkt voor een Liechtensteinse werkgever. Hij voert zijn werkzaamheden dat jaar uit op een binnenvaartschip dat hoofdzakelijk op de Rijn vaart. Volgens de Liechtensteinse A1-verklaring is op hem tot en met 31 juli 2015 het Liechtensteinse sociale verzekeringsrecht van toepassing is. Er is geen A1-verklaring afgegeven door de Sociale Verzekeringsbank voor wat betreft het jaar 2015. De inspecteur is van mening dat de man in de periode 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 in Nederland verzekeringsplichtig is.
De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 28 februari 2019 geoordeeld dat het Unierecht niet voorziet in een absolute 25%-maatstaf voor de toepassing van de Verordening en dat de situatie van een werknemer in beginsel in zijn geheel moet worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden, indien een werknemer rond de 25% van zijn tijd werkzaam is in zijn woonland. Dit oordeel is gevolgd door Rechtbank Noord-Nederland. Evenals de Centrale Raad van Beroep acht de rechtbank het in beginsel ook aanvaardbaar dat ten aanzien van werknemers in de binnenvaart wordt uitgegaan van een bandbreedte van 5 procentpunten. Het uitgangspunt is daarom dat wanneer de werknemer minder dan 20% van zijn arbeidstijd werkzaam is in zijn woonland, hij niet geacht wordt aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden te verrichten. De werknemer die minder dan 25% (maar meer dan 20 %) in zijn woonland werkzaam is, kan worden geacht een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden te verrichten in zijn woonland, indien er voldoende overige omstandigheden zijn die daarop duiden. Naarmate een werknemer minder werkt in zijn woonland, zullen hiervoor meer of zwaarwegender overige omstandigheden aannemelijk moeten zijn.De rechtbank komt in voornoemde uitspraak tot het oordeel dat de 21,87% van de in Nederland verrichte werkzaamheden van belanghebbende die in Nederland zijn woonplaats heeft, geen ‘substantieel gedeelte’ vormt, nu er geen concrete feiten en (zwaarwegender) omstandigheden zijn aangevoerd, die een beroep op de bandbreedte van 5 procentpunten rechtvaardigen. Belanghebbende is daarmee niet in Nederland sociaal verzekerd.
Bron: Rechtbank Noord-Nederland d.d. 18 april 2019.